21-12-2018

Het dierenbestaan (5)



Ontroerend is het gedicht ‘Hond met bijnaam Knak’ van Jan Hanlo. De dichter schreef het om zichzelf te troosten, neem ik aan.

Hond met bijnaam Knak

God, zegen Knak
Hij is nu dood
Zijn tong, verhemelte, was rood
Toen was het wit
Toen was hij dood
God, zegen Knak
Hij was een hond
Zijn naam was Knak
Maar in zijn hondenlichaam stak
Een beste ziel
Een verre tak
Een oud verbond
God, zegen Knak


Door God erbij te halen brengt Hanlo de hond meteen op een hoger plan. Voor even wordt al het andere in een mensenleven ondergeschikt gemaakt aan het afscheid van een dier. De rust die met het uitspreken van de laatste regel over het geheel is gekomen, stemt tot een zekere overgave. De hond heeft uiteindelijk zijn grote baas gevonden.
 

Zelf schreef ik jaren geleden op verzoek voor de toen nog bestaande kinderbijlage van het weekblad Vrij Nederland onderstaand gedichtje. Kunstenaar P. ter Mors maakte er een tekening bij die me erg dierbaar is geworden: we zien onze dode poes Marra, na haar dood vakkundig opgezet en op een plank met wieltjes geplaatst…

 

Mijn kat is dood. Stil
is het. Haast winter. Breekbaar

gaat haar spoor nog door. Zo ver
is zij nog nooit gegaan.

Stokstijf lig ik wakker, vecht
als ik een vogel hoor.

Ik ken dat lied. Mijn kat is dood.
Plots kom ik daarachter.


 

Uit: Frans Budé, Het perfecte licht. Uitgeverij Scorpio, Eckelrade 1999


Geen opmerkingen: