28-04-2021

Aldus de schrijver (106)

 

(Safed, Palestina, augustus 1850)

“Ik maak een afschuwelijke nacht door, geteisterd door vlooien, luizen, allerhande jeuk. Wanneer ik het niet langer uithoud, neem ik de bontjas van Max en waag het het slaapvertrek door te steken en in de open lucht te gaan slapen. De hele familie, allemaal door elkaar op matrassen, wentelt zich over de grond; de vader snorkt, de moeder piest, het kind jankt, het stinkt er naar slaap in de ogen en nachtelijk gevees. Ik onderneem een poging om op het terras te slapen, naast Joseph en Sassetti, die op een mat liggen, Sassetti in zijn jas gerold en Joseph in zijn vilten deken. Het is zo koud en mijn huid brandt zo erg dat ik er niet in slaag mij te ontspannen; ’s morgens pas, tegen negen uur, ben ik op mijn insectendivan even ingedut. Om elf uur maken we ons gereed om te vertrekken. Onze gastheer heeft het over de gevaren tijdens onze tocht: deze werd daar vermoord, gene elders beroofd; voor een paar dagen nog werd een Turk vermoord, zijn hoofd en zijn handen werden afgehakt, enzovoort. Onze geleide bevindt zich in de moskee: die jongens leggen onderweg allemaal een grote vroomheid aan den dag en voor ze vertrekken brengen ze hun geweten in het reine: misschien zal een van ons niet meer aankomen, bedenkt ieder voor zich, zonder het hardop te zeggen. Kortom, nadat onze ezeldrijvers alle mogelijke raadgevingen aangehoord hebben, gaan we op weg.”

Uit: Gustave Flaubert, Reis door de Oriënt. Vertaald uit het Frans door Chris van de Poel. Uitgeverij Atlas, Amsterdam 2004

Over Flaubert: https://nl.wikipedia.org/wiki/Gustave_Flaubert

 

 

Geen opmerkingen: