14-12-2018

Het dierenbestaan (1)


Over de panter van Rilke en de hond van Hanlo (1)

In de dagen dat kunsthistoricus Prof. Dr. J. J. M. Timmers de laatste hand legde aan het naderhand klassiek geworden Symboliek en Iconographie der Christelijke Kunst – hij nam er ook de panter in op – werd ik, naar mij later is verteld, een paar straten verderop zorgelijk uit de drogisterij van mijn vader gedragen, het trappenhuis door, het kinderledikant in, waar later op de middag de huisarts een lichte hersenschudding vaststelde. Ik was twee; mijn contact met de wereld had ik die zondag, even weg van de rokken van mijn moeder, willen vergroten door ongezien de etalage te betreden en op de grote spiegelruit te slaan. Geen glasscherven, wel een grote ravage: overal om  mij heen waren potten verf van het merk ‘Panter’ in beweging gekomen, vallend, rollend. Op elke pot stond een woest roofdier – als beeld van lenigheid en springkunst  angstaanjagend dichtbij – dat zich met een enorme sprong over mij heen in veiligheid bracht. Ik werd tegen de etalagevloer gedrukt, besprongen, zag in grote angst een rij scherpe tanden voorbijflitsen. Mijn eerste optreden tussen de panters, dieren die Timmers in zijn Iconographie in verband brengt met Christus’ verrijzenis. Ik citeer: ‘De panter ligt, wanneer hij verzadigd is, drie dagen in zijn hol. Daarna staat hij brullend op en verspreidt zulk een liefelijke geur, dat alle dieren er door aangelokt worden, behalve de draak die zich verbergt.’ 
Volgens Dante is die geur niets anders dan pure geilheid. 

Uit: Frans Budé, Het perfecte licht. Uitgeverij Scorpio, Eckelrade 1999

Afbeelding boven uit L'Illustration van 7 augustus 1902: Kunstenaars aan het werk in de Parijse Jardin des Plantes.

Geen opmerkingen: