02-05-2023

Over het werk van Appie Drielsma (3)

 


“Ondanks de ervaringen van het Hitlerdom”, schrijft Emmanuel Levinas in Het menselijk gelaat, “klinkt de verheven roeping van het leven door als de roep om een universele en homogene samenleving.” Woorden die Appie Drielsma op het lijf geschreven staan.

Zijn werken zijn zowel beeld als ruimte. Soms refereren ze aan de beschutting van een huis of roepen ze gedachten op aan de sacrale intimiteit van een tempel. Zijn Arc de Triomphe’ (vorige foto) oogt als een hemelpoort met zware, dwarshangende blokken die verbinding zoeken, zoals in het Old Hickory Monument (Maastricht, 1994) of staan rechtstreeks in een binnen-buiten relatie (LTS Roermond, 1970). Bijzonder kloek, maar desondanks speels, is het geometrische lijnenspel in het ruimtelijk project dat hij voor De Wachtendonk maakte (Heerlen, 1970): voor het eerst, op wat voorstudies na, past hij beton toe.


Er is een zekere parallel, hoe vreemd misschien ook, tussen de beeldhouwer Appie Drielsma en de Duitstalige in Roemenië geboren dichter Paul Celan (1920-1970). Celan had net als Drielsma familie verloren in de vernietigingskampen. Kort na de bevrijding poneert Adorno de stelling dat er na Auschwitz geen poëzie meer mogelijk was: de schok was immers te groot om te verwoorden. Eén van de dichters, naast Nelly Sachs, die toch de pen opneemt om te dichten is Paul Celan. Hij schrijft een tastende, zich uiterst terughoudende, bijna fluisterende poëzie, ontdaan van de hoogmoed en de retoriek die de Duitse taal tijdens het debacle zo had gekenmerkt.

In ‘Todesfuge’, een indrukwekkend gedicht uit 1945 dat de lezer steeds opnieuw raakt, brengt Celan een diepe ontroostbaarheid over. Steeds terugkerende beelden als fragmenten uit een verschrikkelijk verhaal, de aangebrachte herhalingen klinken als de aanzwellende stemmen van een fuga. “Der Tod ist ein Meister aus Deutschland sein Auge ist blau”...

Beschaamd voor wat anderen hebben aangericht, blikt de dichter de wereld in om woord na woord de draad met het leven weer op te pakken. “Alle die Namen, alle die mit- / verbrannten / Namen” dicht hij in ‘Chymisch’. In het gedicht ‘Psalm’ laat hij vol verdriet en wanhoop de doden zeggen: “Niemand knetet uns wieder aus Erde und Lehm, / Niemand bespricht unseren Staub. / Niemand.”

Vijfentwintig jaar later, in 1988, kneedt Appie Drielsma uit aarde en leem de woorden “Heer open mijn lippen en mijn mond” (uit psalm 122) en plaatst ze samen met andere psalmteksten op de bronzen basilicapoort van de St. Servaaskerk te Maastricht. Een indrukwekkende getuigenis van vakmanschap.  Plastisch, laag over laag, kneedt hij letters en vlecht ze tot een weefsel. Welvende, ritmisch verspringende letterpatronen en symbolen groeien naast elkaar, tastend naar elkaars reliëf spreken ze over licht en duisternis, over binnen en buiten, over het huis van de Heer.

Al vanaf de jaren zeventig werkt Drielsma met letters op plaquettes, penningen en panelen. Hij haalt ze naar voren, vervormt of bekrast ze, laat ze springen of in het duister wegvallen. Hij wil ze organisch, of strak en leesbaar. Hij maakt er karakters van in opgelegd reliëf, of laat ze vervloeien met het beeld, hortend, stotend. Bij ‘Mauthausen’ geven ze de naamlijsten van de doden een zachte huid, aan het Vrijthof in Maastricht spreken ze sierlijk en sterk beeldend. En indrukwekkend stil lichten ze op van de panelen op de deur van de voormalige synagoge in Meerssen (1992) – de namen van hen die achterbleven, de meest dierbaren even aangezet. (Foto boven).


 frb




Geen opmerkingen: