‘De cultuur van een volk herkent men aan het omgaan met de dood.’ Perikles zei het al. Vooral sinds de jaren zeventig is er een ‘commercie van het dodenrijk’ ontstaan. Ondernemingen nemen keurig en gladjes, en mét onze toestemming, de dierbare doden van ons af. De gestorvene wordt van het ene op het andere moment een artikelnummer. De serviceverstrekking is standaard: snel, efficiënt, doordacht en hygiënisch; van hetzelfde laken een pak en altijd die eeuwige koffie na.
De dood is vaak weggedrongen, aan het zicht onttrokken. De afgestorvenen draagt men over, overmand door wanhoop en verdriet, aan de anonimiteit van het uitvaartkantoor. Men betaalt voor het begeleiden van gevoelens, verdringt het onherroepelijke. Anderen maken uit wat het beste voor de dode (lees: voor de achtergeblevenen) is. Rituelen zijn weggevallen, grafretoriek is lange tijd een hoge zeldzaamheid gebleken; men is al blij dat een van de kraaien ‘namens de familie’ een woord van dank zegt. Een begrip als rouwproces is begin jaren tachtig nog niet in het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal opgenomen.
Maar tien jaar later begint er zich langzaam een kentering voor te doen, eerst nog alleen in het westen van het land, maar de overlijdensadvertenties in de regionale kranten laten zien hoe ook elders familie en vrienden de dode meer en meer persoonlijk begeleiden op zijn of haar laatste tocht, een enkele keer zelfs bijna geheel buiten de uitvaartonderneming om.
frb
Uit: Het perfecte licht. Beschouwingen, verhalen, gedichten. Uitgeverij Scorpio, Eckelrade 1999
Afb.: Philipp van Foltz, 'Perikles houdt een lijkrede', 1852
Geen opmerkingen:
Een reactie posten