16-10-2021

Aldus de schrijver (118)

 

 

“Eigenlijk had ik vanavond thuis moeten blijven, ik voel me de laatste dagen moe en loom. Het gevoel wordt versterkt door de autobanden, in de kladderige sneeuw proberen ze grip op de weg te krijgen. Ik manoeuvreer ze in de smalle, uitgesleten sleuf, langzaam rijd ik verder.
Ik vermijd de zijstraten, laat me via de doorgaande route naar het centrum voeren. Een precies idee van tijd heb ik niet, de hier en daar uitgestorven straten maken het soms later dan het is. Er rijden nog volle bussen. Achter beslagen ramen tekenen zich silhouetten af van zwaarbepakte mensen, een hand aan de lus, aan de andere hand een kleuter die onzichtbaar blijft, ik meen het te zien aan een vrouw die zich om de haverklap bukt. Alsof ze daar beneden vol aandacht iets schikt, de touwtjes van een kindercapuchon, de koordjes van een zoekgeraakte want. En nu, wat later op de avond, alle winkels dicht, is ze op weg naar de rand van de stad. Het leidt me even af. Ik vergeet links in te slaan, rijd de bus achterna, stop gedwee bij elke halte, kijk of ik de silhouetten uit de bus herken, ze maken zich nu los uit het gedrang.
Ik sluit het raampje als ik even later bij de kunsthandel van Wolfgang Cremer, geholpen door de hopen sneeuw, de hoge stoep oprijd. De taxi parkeer ik onder een litho van Miró.”

 frb

Uit: Afrit. Uitgeverij Plantage, Leiden 2005


Geen opmerkingen: